Hoofdstuk 12

98 8 3
                                    

De tijd schreed langzaam voorbij, doch de echo van Stanskes heengaan bleef nagalmen in Maria's hoofd. Nadat het meisje begraven was, hervatte Arnaud zijn werk op het gemeentehuis; het leven ging voort, zei hij, en het papierwerk zou hem helpen zijn gedachten te verzetten. Begrijpt u mij niet verkeerd, hooggeachte lezer, Arnaud Cools dacht dagelijks met pijn in het hart aan zijn dochter, maar hij durfde er met zijn vrouw niet over te spreken, omdat hij bang was dat hij haar verdriet aandeed, net zoals hij nooit over de oorlog sprak met haar, ook al was er nog zo veel dat hij wilde weten. 

Rond die periode vond Arnaud troost in God. Na zijn werk bracht hij telkens een bezoek aan de abdij van Tongerlo en bad hij om betere tijden voor zijn gezin. Hij vroeg de Heer om Maria minder te laten lijden, om het verdriet van haar weg te nemen, om haar weer te laten genieten van de kleine dingen in het leven - van de eerste stralen van de opkomende zon, van een eekhoorn in de boom in de tuin, van een vriendelijke begroeting van een dorpeling op straat -, om weer een lach op haar gezicht te brengen; nooit vroeg hij iets voor zichzelf. Wanneer Arnaud niet veel later wederkeerde naar zijn thuis in Blauberg vertelde hij niemand over zijn vlucht naar de abdij, want hij wist dat Maria het geloof al lang de rug toegekeerd had, en wat was hun huwelijk nog waard - zo vreesde hij dat ze zou denken - als hij zijn diepste gevoelens enkel aan de Heer en niet aan haar durfde tonen?

Overdag, wanneer haar man uit werken ging, was Maria eenzaam en diep ongelukkig, en om het verdriet dat overal in huis op de loer lag het hoofd te bieden, zocht ze haar toevlucht in het verleden. Ze schreef niet meer in haar dagboek, maar las oude passages terug die ze geschreven had in haar jeugd, toen ze nog in Tongerlo woonde en ze Arnaud pas kende; de zorgen die ze toen had, waren slechts kleinigheden in vergelijking met het verdriet dat nu op haar schouders drukte. Ze verlangde terug naar de tijd dat Arnaud haar in zijn armen nam en in haar oor fluisterde dat hij haar graag zag, want sinds de dood van hun dochter waren de woorden die hij haar toefluisterde tijdens een omhelzing, woorden van troost. 

Vaak nam Maria 's ochtends haar fiets en verdween ze voor een dag, dwalend door de velden van Blauberg met hun ritselend koren, de vredige bossen waar zij en Arnaud destijds hun namen in een boom hadden gekrast, en, ja, zelfs langs het kerkhof van Tongerlo, waar de vader die haar nooit liefhad rustte. Tijdens haar dooltochten luisterde Maria naar de symfonie der stille Kempen: ritselend gebladerte, dat goud blikkerde in de herfstzon, het krassen van vogels en het kabbelen van een beek. Maria poogde tevergeefs het gevoel van veiligheid uit haar jeugd terug te vinden. Wanneer ze dan bij deemstering weer thuiskwam, trof ze alles exact aan zoals ze dat had achtergelaten, elke dag opnieuw, maanden lang. 

De winter die aanbrak, was hels. De dagen waren korter en de vroeg neervallende duisternis weerhield Arnaud ervan de abdij te bezoeken en zijn vrouw langer op hem te laten wachten, want bij het vallen van de eerste sneeuw kwamen de gruwelijke herinneringen aan Birkenau Maria weer voor de geest, alsof ze alles opnieuw beleefde. Nooit meer durfde zij de voordeur te openen, uit angst de dood binnen te laten.

Op een avond aan het eind van januari, 1946, nam de familie Cools - Maria, Arnaud, Marcel en Leopoldine - het avondmaal tot zich, in stilzwijgen, zoals dat gebruikelijk was. Het gekletter van lepels tegen de rand van soepborden en de opstijgende dampen uit de kastrol in het midden van de tafel, vulden de eetkamer. Terwijl binnen in de Sparstraat 15 behaaglijke lichten brandden, teisterde een sneeuwvlaag het dorp. 

Arnaud verbrak plotseling de stilte met een kuch, en hij keek zijn vrouw aan, die ongestoord met kleine hapjes verder at. "Ik hoorde vandaag op 't werk dat er een bouwgrond te koop staat in Tongerlo. Wat denkt ge, Maria, zullen we binnenkort 'ns gaan zien?"

Leopoldine legde haar lepel neer in haar halfvolle bord. "Och, Arnaud, een eigen hoas! Da zou goe zen veur de kinnekes", mengde ze zich ogenblikkelijk, maar haar zoon schonk haar geen aandacht.

Hij legde zijn hand liefkozend op de onderarm van zijn echtgenote, nog steeds haar blik zoekend, ook al ontweek ze die. "Maria?"

Ze trok haar arm terug. "Neemt me nie kwalijk", prevelde ze, waarna ze haar stoel achteruit schoof en zich zonder verder nog iets te zeggen van tafel verwijderde. Ze beklom de trappen, strompelde naar de slaapkamer, smeet de deur achter zich dicht en liet haar tranen vloeien. 

Ook Arnaud kwam kort daarna de kamer binnen. "Maria, meisje," zei hij sussend, terwijl hij als verdoofd in de deuropening bleef staan, "'t was nie mijn bedoeling u te kwetsen." Hij nam haar in zijn armen - zij drukte haar gelaat in de stof van zijn donkerbruine vest. "Ik dacht da we ergens anders opnieuw konden beginnen, in een dorp waar we nie zo veel slechte herinneringen hebben. Ik wil u enkel gelukkig zien."

Maria stootte een hartbrekende snik uit. Ze kon niet eens zeggen waarom hij haar zo raakte. "Mor Blaaberg is mijn thoas", bracht ze uit, alvorens ze weerom begon te snikken. 

"Ik weet het, meisje, en de mijne ook." Hij drukte een kus in haar haren en zette zich neer op het bed. Maria liet haar hoofd tegen zijn schouder rusten. Zo zaten ze daar enkele ogenblikken, tot Arnaud diep ademhaalde en zei: "Maar als we hier blijven, zullen we 't verdriet nooit te boven komen. Ons Stanske, de korenvelden in de Witputstraat, de hoeve van Charel, ze zullen hier altijd zijn om ons te herinneren aan den oorlog." Weer viel er een stilte.

"Ik versta u nie", zei Maria na een wijl, en ze schoof wat verder van haar man weg. "Gij gaat gewoon voort met uw leven, terwijl ons kinneke zjust is gestorven. Gij gaat terug werken, gij wilt direct al verhuizen - waarom zwijgt ge Stanske dood?"

"Ik denk elke dag aan haar!" beet Arnaud haar toe. "Maar erover spreken heeft geen zin, da maakt u alleen maar ongelukkig."

Alle woede die zich opgestapeld had in haar binnenste, vond nu zijn weg naar buiten; Maria veerde overeind. "Hoe weet gij naa wa mij ongelukkig mokt? Hoe kunde gij da weten, als ge zelf nooit tegen mij spreekt? Allé, w' hemme toch geen geheimen voor elkaar? 'k Zen godverdoeme uw vraa!"

"Mijn vrouw - is dit mijn vrouw?" Arnaud stond op en legde zijn handen op haar fragiele schouders. "Ge zijt een schim van uzelf, Maria. Ik herken u nie meer!"

Zijn groene ogen sneden recht door haar heen, en zijn woorden galmden na in Maria's hoofd. Hoe kon hij haar zoiets verwijten? Wist hij dan niet wat de oorlogsjaren met haar gedaan hadden - dacht hij dat ze niet probeerde om gelukkig te zijn? Ze dacht terug aan de tijd dat ze samen zonder reden in lachen uitbarstten, en vroeg zich af hoe lang dat al geleden was, hoe lang het geleden was dat ze nog had gelachen. 

Zuchtend wendde haar man zijn ogen af. "Maria, het spijt mij", prevelde hij, achteruitdeinzend. "Ik had zoiets nie mogen zeggen."

Nog steeds was Maria's blik gericht op de donkerrode lakens van het houten hemelbed. Ze zag zelfs niet dat haar man een traan wegveegde, en voor het raam ging staan, met zijn rug naar haar gericht, starend naar de neerdwarrelende sneeuwvlokken. Even had ze gevreesd dat deze woordenwisseling het eind van haar huwelijk had ingeluid - nog nooit eerder hadden zij en Arnaud ruziegemaakt - maar toen ze naar de grond staarde en vanuit haar ooghoek het kampnummer op haar onderarm zag, besefte ze dat ze niet kon leven met al deze herinneringen bij zich, niet zonder die ene man die haar altijd had liefgehad en haar troostte wanneer ze dat nodig had. De woorden die hij had gesproken dwaalden nog steeds door haar hoofd: als we hier blijven, zullen we het verdriet nooit te boven komen. Of ze het nu wilde of niet, de waarheid zat verborgen in die zin.

"Ge hebt gelijk", klonk haar zwakke stem, na een haast eindeloze stilte. "We kunnen nie voor altijd blijven hangen in 't verleden."

Arnaud keek om. Hij glimlachte. "We kunnen morgen na mijn werk 'ns naar die bouwgrond gaan zien - wa denkt ge?"

Maria knikte voorzichtig. Ze zette enkele passen dichterbij en staarde over Arnauds schouder door de ruit; de Blaubergse straten waren gehuld in een winters deken, en in de huizen aan de overkant van de weg brandden gezellige lichten, en de dennenbossen die het dorp omringden waren helderwit gekleurd. Voor het eerst zag zij de schoonheid der winternacht, boven de kilte van het concentratiekamp, die dit beeld in haar opriep. 

Aarzelend sloeg Maria haar arm om het middel van haar wederhelft. "'t Is een schone avond."

Het Geslacht Vuil GatWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu