zwijmelen
Uiterlijk
- zwij·me·len
- In de betekenis van ‘duizelig worden, in een roes zijn’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
- frequentatief gevormd uit zwijmen met het achtervoegsel -el [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zwijmelen |
zwijmelde |
gezwijmeld |
zwak -d | volledig |
zwijmelen
- inergatief in extase zijn of geraken
- De meisjes zwijmelden bij de aanblik van hun favoriete popster.
- dagdromen
- Het woord zwijmelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zwijmelen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "zwijmelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ zwijmelen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 9
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Frequentatief in het Nederlands
- Achtervoegsel -el in het Nederlands
- Zwak werkwoord (-d) in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Niet-samengesteld werkwoord in het Nederlands
- Inergatief werkwoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 95 %