zwijmel
Uiterlijk
- zwij·mel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zwijmel | zwijmels |
verkleinwoord | - | - |
de zwijmel m
1.
vervoeging van |
---|
zwijmelen |
zwijmel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwijmelen
- Ik zwijmel.
- gebiedende wijs van zwijmelen
- Zwijmel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwijmelen
- Zwijmel je?
- Het woord zwijmel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zwijmel" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
75 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ zwijmel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be