zool
Uiterlijk
- zool
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘onderste deel van voet of schoen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zool | zolen |
verkleinwoord | zooltje | zooltjes |
- onderkant van de voet
- onderkant van schoeisel of kous
- (gereedschap) de vlakke onderzijde van een schaaf, strijkijzer etc.
- (waterbeheer) de onderkant van een dijk, terp of kade
- [2] voetbed
1. onderkant van de voet
3. onderkant van een schaaf
vervoeging van |
---|
zolen |
zool
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zolen
- Ik zool.
- gebiedende wijs van zolen
- Zool!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zolen
- Zool je?
- Het woord zool staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zool" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "zool" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ zool op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 4
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Gereedschap in het Nederlands
- Waterbeheer in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 97 %