Naar inhoud springen

za

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: za.zA, ZA


  • za

de zam

  1. (afkorting), (tijdrekening), (dag) zaterdag, de eerste dag van het weekeinde
    «Open: di, wo, do, vr; dicht: za, zo, ma.»
    Geopend op dinsdag, woensdag, donderdag en vrijdag; gesloten op zaterdag, zondag en maandag.
  • Echte afkortingen worden als regel met een punt geschreven: za., maar in opsommingen waar uit de context al duidelijk is dat het om de naam van een weekdag gaat is het gebruikelijk om de punt weg te laten[1].


  • Afgeleid van het Proto-Slavische *za

za

  1. achter


za

  1. (plantkunde) boom, hout


  • za
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *za

za

  1. voor
  2. over
  3. achter; dynamisch
  4. achter; statisch


  • za
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *za

za

  1. tijdens

za

  1. erg, te
    «On jest jeszcze bardzo za mały żeby interesować się piłką»
    Hij is nog te klein dat hem de bal interesseert.


  • za
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *za

za

  1. tijdens
  2. achter; dynamisch
  3. per
  4. voor; ten behoeve van, ten gunste van
  5. in plaats van
  6. bij
  7. voor; tegen
  8. achter; statisch
  9. naar
  10. voor; in een volgorde
  1. pred
  2. pred


  • za
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *za

za genitief

  1. tijdens
    «Za jeho vlády země vzkvétala.»
    Tijdens zijn bewind bloeide het land.

za accusatief

  1. achter; dynamisch
    «Schovej to, prosím tě, za tuhle skříň - aby to děti neviděly.»
    Verstop dat, alsjeblieft, achter die kast – zodat de kinderen het niet zien.
  2. per
    «Jel rychlostí sto kilometrů za hodinu.»
    Hij reed met een snelheid van 100 kilometer per uur.
  3. over
    «Za hodinu se vrátím.»
    Over een uur kom ik terug.
  4. voor; ten behoeve van, ten gunste van
    «Platím za celou hospodu.»
    Ik betaal voor de hele kroeg.
  5. in plaats van
    «Nevzala bys, prosím, pondělní službu za mě?»
    Kun je, alsjeblieft, in plaats van mij de maandagdienst overnemen?
  6. voor
    «Byli na tom sympoziu za Českou republiku.»
    Zij waren op dat symposium voor Tsjechië.
  7. bij
    «Chytil se za zábradlí.»
    Hij greep de reling.
  8. voor; tegen
    «Vyměnil autíčko za kuličku.»
    Hij ruilde het autootje voor een bal.
  1. v
  2. po
  3. místo, namísto
  1. před

za instrumentalis

  1. achter; statisch
    «Za městem stojí hrad.»
    Achter de stad staat het kasteel.
  2. naar
    «S tímhle jdi radši za maminkou.»
    Ga daarmee liever naar je moeder.
  3. voor; in een volgorde
    «Jdou po sobě jeden za druhým.»
    Zij gaan één voor één.
  1. po
  1. před