wouw

Nederlands

In de betekenis van ‘roofvogel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 ^[1]
[A] erfwoord: Middelnederlands wūwe, wouwe, nevenvorm van wīwe, wīe (waaruit gewestelijk wije), ontwikkeld uit Oergermaans *wīwan, bij Indo-Europees *ueih₁- ‘nastreven, najagen’.^[2] Evenals Nederduits Wieh en Duits Weihe, beide ‘kiekendief’, en het tweede lid in IJslands langvía en Faeröers langvigi, beide ‘zeekoet’.
[B] erfwoord: Middelnederlands wolde, woude, ontwikkeld uit Oergermaans *waldō-, misschien verwant met Latijns lutum ‘wouw’.^[3] Evenals Middelnederduits wolde en Engels weld.

[A] wouw m

(havikachtigen) benaming voor roofvogels uit het geslacht Milvus of het geslacht Haliastur
- Een wouw heeft meestal een gevorkte staart.

1. benaming voor roofvogels uit het geslacht Milvus

[B] wouw v/m

(plantkunde) bepaalde plant, Reseda luteola , afkomstig uit het Middellandse Zeegebied, die al sinds de prehistorie in Europa gekweekt wordt als verfplant voor zijn gele kleurstof

B. bepaalde plant, Reseda luteola

Het woord wouw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

64 %	van de Nederlanders;
61 %	van de Vlamingen.^[4]

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	wouw	wouwen
verkleinwoord	wouwtje	wouwtjes