Naar inhoud springen

week

Uit WikiWoordenboek
  • week
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord week weken
verkleinwoord weekje weekjes

[A] de weekv / m

  1. (tijdrekening), (eenheid) tijdseenheid van 7 dagen, meestal beginnend op maandag of zondag
    • In China wordt elke week een kolencentrale gebouwd. 
    • Het is principieel onmogelijk een weersverwachting te maken op een termijn van meer dan twee weken. 
     Nu is mijn witte paard ziek. Wilt u alstublieft een drank voor hem maken? Volgende week gaan wij naar Holland en zonder dat paard kan ik niet over de daken rijden.[6]
     Niet te geloven dat ik een week geleden nog in Nederland was bij mijn gezin.[7]
     Tot mijn verbazing wist ik deze zes weken durende tocht zonder noemenswaardige problemen te voltooien, waardoor ik voor het eerst echt begon te geloven dat mijn ‘American Dream’ wel eens in vervulling zou kunnen gaan.[7]
  • Alleen de tijdsaanduidingen op -r blijven na een bepaald telwoord in het enkelvoud: drie uur, drie jaar; maar: drie dagen, drie weken, drie maanden.
  • met drie weken verlengd
  • zes weken geleden
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord week
verkleinwoord - -

[B] het weeko

  1. zacht gedeelte, dat meebeweegt als het wordt ingedrukt
     Hij boort de nagels in het week van zijn handen.[8]
     op zyn eygen houtje, en dat alleen, doorboort hy de borſt niet, maar het week van de buyk [hypochondrium dextrum] aan de regter zyde[9]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen week weker weekst
verbogen weke wekere weekste
partitief weeks wekers -

[B] week

  1. met weinig weerstandsvermogen of veerkracht
    • Peren: Gebruik voor het invriezen stevige, in ieder geval niet te weke vruchten. 
  2. gevoelig voor emoties.
    • Hij pakte mijn hand, ik werd helemaal week vanbinnen. 
vervoeging van
weken

[B] week

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van weken
    • Ik week. 
  2. gebiedende wijs van weken
    • Week! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van weken
    • Week je? 
vervoeging van
wijken

[C] week

  1. enkelvoud verleden tijd van wijken
    • Ik week. 
    • Jij week. 
    • Hij, zij, het week. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[10]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. week op website: Etymologiebank.nl
  3. 3,0 3,1 "week" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  4. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  5. week op website: Etymologiebank.nl
  6. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat op Wikipedia, p. 13
  7. 7,0 7,1
    Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  8. Bronlink Weblink bron
    Eekhout, Jan H.
    “Warden, een koning” (1937), Callenbach, p. 230
  9. Bronlink Weblink bron
    Fredericus Ruysch
    “Alle de ontleed- genees- en heelkundige werken” (1744), Janssoons van Waesberge, p. 106
  10. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


enkelvoud meervoud
week weeks

week

  1. week (tijdseenheid van 7 dagen).