Naar inhoud springen

voos

Uit WikiWoordenboek
  • voos
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen voos vozer voost
verbogen voze vozere vooste
partitief voos vozers -

voos [3]

  1. zonder stevigheid (bijv. van vlees), sponsig
     Het papier op de katernruggen en aan de kopsnede was voos en verkleurd. Scheuren en gaatjes zijn gerepareerd met Japans papier en stijfsel.[4]
  2. zonder innerlijke kracht, waardeloos
  3. immoreel, verdorven
    • Kent u de bond tegen alles wat vies en voos is? 
vervoeging van
vozen

voos

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vozen
    • Ik voos. 
  2. gebiedende wijs van vozen
    • Voos! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vozen
    • Voos je? 
76 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[5]

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

enkelvoud meervoud
naamwoord voos dozen
verkleinwoord voosje voosjes

de voosv / m [6]

  1. (verouderd) stem
    • De voos der apostelen.