voorgebed
Uiterlijk
- voor·ge·bed
- samenstelling van voor vz en gebed zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | voorgebed | voorgebeden |
verkleinwoord | voorgebedje | voorgebedjes |
- (religie) gebed dat men bidt voor het begin van een zekere activiteit waarin men heil en zegen vraagt voor die activiteit
- ▸ De kerk was weêr stil na het voorgebed om de zegen over het woord af te smeeken, de dominee stond vooraan in de preekstoel en las de tekst voor uit het boek der boeken waarover hij zou spreken; alle bijbels begonnen hard te kreukelen en Dolf ook bladerde druk.[2]
- Het woord 'voorgebed' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Jaap” (1923), Saga, ISBN 9788728433294