voorbode
- voor·bo·de
- samenstelling van voor en bode
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | voorbode | voorbodes voorboden |
verkleinwoord | voorbodetje | voorbodetjes |
de voorbode m (de)
- (beroep) (letterlijk) bode die vooruitgestuurd is om de komst van iets of iemand aan te kondigen, voorloper ,aankondiger
- De voorbode kondigde de komst van de koning en de koningin aan.
- (figuurlijk) iets dat het naderen van een feit in de toekomst bekend maakt, voorteken
- De herfst kan als de voorbode van de winter gezien worden.
1. vooruitgestuurde bode (letterlijk)
2. iets dat het naderen van een feit in de toekomst bekend maakt (figuurlijk)
- Het woord voorbode staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "voorbode" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 8
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Samenstelling in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Beroep in het Nederlands
- Figuurlijk in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 95 %