vitaal
Uiterlijk
- vi·taal
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘levenskrachtig’ voor het eerst aangetroffen in 1553 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | vitaal | vitaler | vitaalst |
verbogen | vitale | vitalere | vitaalste |
partitief | vitaals | vitalers | - |
vitaal
- vol levenskracht
- Hij is een vitale ouwe baas.
- van levensbelang
- Het behoud van dat steunpunt was van vitaal belang voor de oorlogsvoering.
- Het woord vitaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vitaal" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "vitaal" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be