variëteit
Uiterlijk
- va·ri·e·teit
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘afwijkende vorm van een soort’ voor het eerst aangetroffen in 1637 [1]
- afgeleid van het Franse variété (met het achtervoegsel -teit) [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | variëteit | variëteiten |
verkleinwoord | - | - |
- verscheidenheid, afwisseling
- (biologie) iets afwijkende vorm van een bepaalde soort die erfelijk is
- Het woord variëteit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "variëteit" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "variëteit" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ variëteit op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be