tromp
Uiterlijk
- tromp
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tromp | trompen |
verkleinwoord | trompje | trompjes |
- (veroud.) iets wat een doffe klank voortbrengt (blaashoorn, midwinterhoorn, olifantssnuit, geweer, kanon)
- (veroud.) het mondstuk van een geweer of andersoortige vuurmond, waarlangs vroeger de munitie werd ingebracht
- het mondstuk van een brandweerslang
- de slurf van een olifant
- koepel of overgangslid om een vierhoekige onderbouw te geleiden naar een veelhoekige of ronde bovenbouw
- (veroud.) blazen op een trompet
- het blazen van een olifant
vervoeging van |
---|
trompen |
tromp
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trompen
- Ik tromp.
- gebiedende wijs van trompen
- Tromp!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trompen
- Tromp je?
- Het woord tromp staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tromp" herkend door:
65 % | van de Nederlanders; |
47 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ tromp op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be