snowboarden
Uiterlijk
- Geluid: snowboarden (hulp, bestand)
- snow·boar·den
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘op een plank van een besneeuwde helling af glijden’ voor het eerst aangetroffen in 1989 [1]
- Afgeleid van snowboard met het achtervoegsel -en
- samenstelling van snow en boarden [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
snowboarden |
snowboardde |
gesnowboard |
zwak -d | volledig |
snowboarden
- inergatief (sport) met een snowboard van een berghelling of piste afglijden
- Vandaag hebben we niet geskied maar gesnowboard.
- ergatief met een snowboard ergens heengaan
- We zijn eerst naar het andere dal gesnowboard maar later weer teruggekeerd naar de westelijke hellingen.
de snowboarden mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord snowboard
- Het woord snowboarden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "snowboarden" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "snowboarden" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ snowboarden op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 11
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Achtervoegsel -en in het Nederlands
- Samenstelling in het Nederlands
- Zwak werkwoord (-d) in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Niet-samengesteld werkwoord in het Nederlands
- Inergatief werkwoord in het Nederlands
- Sport in het Nederlands
- Ergatief werkwoord in het Nederlands
- Zelfstandignaamwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 98 %
- Prevalentie Vlaanderen 100 %