Naar inhoud springen

skop

Uit WikiWoordenboek
enkelvoud meervoud
naamwoord skop skoppe

skop

  1. schop
    «Sy het haar bakkie met skreeuende remme tot stilstand gebring, die rower bygedam, hom 'n gedugte skop gegee en gebulder: "You better go, mate!"»
    Ze bracht haar pick-up met schreeuwende remmen tot stilstand, reed de rover klem, gaf hem hem een geduchte schop en bulderde: "You better go, mate!"
  • nog baie skop in hom hê
nog veel vuur overhebben
stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
skop
geskop
volledig

skop

  1. schoppen
    «Ek het hom nie geskop nie - ek het net ge"riverdance" en hy was in my pad.»
    Ik heb hem niet geschopt; ik was alleen maar aan het riverdancen en hij stond in de weg.


  • Leenwoord uit het Nederlands: schop

skop

  1. schoppen
    «Utu da skop pa kita.»
    Utu schopte mij.