Naar inhoud springen

schrikken

Uit WikiWoordenboek
  • schrik·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schrikken
/'sxrɪkə(n)/
schrok
/'sxrɔk/
geschrokken
/ɣə'sxrɔkə(n)/
klasse 3 volledig [1], [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schrikken
/'sxrɪkə(n)/
schrikte
/'sxrɪktə/
geschrikt
/ɣə'sxrɪkt/
zwak -t volledig [3]

schrikken

  1. ergatief een schokkende verrassing ondergaan, schrik krijgen
    • Toen de dood gewaande man plotseling binnenkwam schrok iedereen in eerste instantie. 
     Na een gigantische knal vlak boven ons hoofd stonden de stoere jonge gasten binnen tien seconden ook binnen. Zelfs zij waren zich rot geschrokken van de klap, en beseften dat het nu menens was. De meeste gezichten had ik nog nooit gezien.[4]
  2. ergatief (scheepvaart) een achterwaartse beweging in de lengterichting maken
  3. overgankelijk een schokkender ervaring bezorgen, alarmeren
    • Ik werd uit mijn slaap geschrikt toen er een auto tegen mijn vuilnisbak aanreed. 
  4. overgankelijk (kookkunst) (van een ei) na het koken snel met koud water laten afkoelen
  • [2] In deze betekenis wordt het woord voornamelijk als naamwoord gebruikt
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]