reizen

Niet te verwarren met: rijzen

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  reizen    (hulp, bestand)
• IPA: / ˈrɛɪzən / (3 lettergrepen)

Gelijkklinkende woorden

• rijzen

Woordafbreking

• rei·zen

Woordherkomst en -opbouw

• van Middelnederlands  resen ww 

stamtijd
onbepaalde wijs	verleden tijd	voltooid deelwoord
reizen	reisde	gereisd
zwak -d	volledig

Werkwoord

reizen

1. ergatief gericht onderweg zijn naar een bepaalde bestemming

   • Wij reizen geregeld naar Canada. 

   ▸ ⧖ Maar hoe kwam het eigenlijk, dat je bent weggeloopen van die andere mannen in de bosschen en hierheen bent gereisd?

2. inergatief ongerichte activiteit van het onderweg zijn

   • Er wordt in dit land veel met de trein gereisd. 

   ▸ Het Duitse reizen staat in het teken van de haast en de productiviteit: zo snel mogelijk van Hamburg naar München in een hard geveerde BMW, met een korte stop voor een vette hap in de Raststätte.

Hyponiemen

   

afreizen bereizen doorreizen inreizen leunstoelreizen meereizen nareizen omreizen overreizen rondreizen terugreizen tijdreizen verreizen voortreizen wegreizen

Afgeleide begrippen

   

gereis reisadvies reisafstand reisaftrek reisafval reisagent reisagentschap reisapotheek reisauteur reisbaar reisbagage reisbed reisbegeleider reisbench reisbenodigdheden reisbeperking reisbericht reisbescheiden reisbeschrijving reisbesluit reisbestemming reisbeurs reisbevrachting reisbeweging reisbijstand reisbiljet reisblog reisboek reisboekhandel reisbranche reisbrief reisbrochure reisbudget reisbureau reisbus reiscafé reischarter reischeque reisconcern reisdag reisdeclaratie reisdecor reisdeken reisdeviezen reisdivisie reisdocument reisdoel reisdokter reisduif reisduur reiservaring reisetui reisexemplaar reisfolder reisfoto reisgedrag reisgeld reisgelegenheid reisgenoot reisgezel reisgezelschap reisgezind reisgids reisgoed reisgroep reisherinnering reisimpressie reisindustrie reisinformatie reisjournaal reisjournalist reiskaart reiskaartje reiskleed reiskoets reiskoffer reiskoorts reiskosten reislectuur reisleider reisleidster reisliteratuur reislust reislustige reismagazine reismakker reismand reismarkt reismogelijkheid reisnecessaire reisonderneming reisopera reisorganisatie reisorganisator reispapieren reispas reispenning reisplan reisplanner reisproductie reisprogramma reisramp reisreportage reisrevue reisroute reisschema reisschets reisschrijver reissector reisseizoen reissite reissom reisspel reisstekker reisstretcher reistas reisticket reistijd reistip reistocht reistrombose reisuren reisvaardig reisverbod reisvereniging reisvergoeding reisvergunning reisverhaal reisverkeer reisverslag reisvervrachting reisverzekering reisvideo reisvoorbereiding reisvoorstelling reiswagen reisweg reiswekker reiswereld reiswezen reiswieg reiswijzer reiswinkel reiszak reisziekte

Uitdrukkingen en gezegden

• Op de boer gaan (lopen, reizen)

Vertalingen

    1. onderweg zijn   

Afrikaans: reis (af), ry (af) Arabisch: يُسافِر (ar) Chinees: 行走 (zh) Deens: rejse (da) Duits: reisen (de) Engels: travel (en) Faeröers: ferð (fo) Frans: voyager (fr) Italiaans: viaggiare (it)

Japans: 動する (ja) Grieks: ταξιδεύω (el) (taxidévo) Noors: kjøre (no) Nynorsk: køyre (nn) Oekraïens: подорожувати (uk) Papiaments: biaha Portugees: viajar (pt) Russisch: путешествовать (ru) Spaans: viajar (es)

Zelfstandig naamwoord

de reizen mv

1. meervoud van het zelfstandig naamwoord reis

   ▸ Ze was dan ook allang blij dat ze niet met mij mee hoefde op mijn verre reizen, maar was wel vanaf het begin mijn grootste supporter.

Gangbaarheid

• Het woord reizen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "reizen" herkend door:

100 %	van de Nederlanders;
100 %	van de Vlamingen.

Meer informatie

• Zie Wikipedia voor meer informatie.

Duits

Uitspraak

• Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
• IPA: / ˈraiʦən /

Woordafbreking

• rei·zen

Woordherkomst en -opbouw

• Afkomstig van het Middelhoogduitse werkwoord reizen, dat van het Oudhoogduitse werkwoord reizzen komt

stamtijd
infinitief	verleden tijd	voltooid deelwoord
reizen	reizte	(hat) gereizt
zwak	volledig	niet-samengesteld

Werkwoord

reizen

1. overgankelijk ergeren, pesten, plagen, prikkelen
2. overgankelijk, (medisch) irriteren
3. overgankelijk aanlokken, bekoren, bevallen, lokken

Synoniemen

[1]: ärgern [1]: belästign [1]: genervt sein von [1]: provozieren

[3]: anziehen [3]: anlocken [3]: bezaubernn [3]: entzücken

[3]: heranlocken [3]: herbeilocken [3]: herlocken