onaanspreekbaar
Uiterlijk
- on·aan·spreek·baar
- Naamwoord van handeling van aanspreken met met het voorvoegsel on-
onaanspreekbaar
- niet geneigd tot communicatie
- De arrogante directeur is onaanspreekbaar voor zijn ondergeschikten
- niet kunnen communiceren door bewusteloosheid
- De comateuze patiënt was onaanspreekbaar.
- Het woord onaanspreekbaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.