napraten/vervoeging
Uiterlijk
vervoeging van de bedrijvende vorm van napraten | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | napraten | na te praten | ||||||||
toekomend | zullen napraten na zullen praten |
te zullen napraten na te zullen praten | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben nagepraat | te hebben nagepraat | ||||||||
toekomend | nagepraat zullen hebben | nagepraat te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
napratend | nagepraat | ev. praat na |
mv. verouderd praat na |
prate na (bijzin) naprate | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | praat na | praat na | praat na | praat na | praat na | praten na | praten na | praten na | |||
verleden (o.v.t.) | praatte na | praatte na | praatte na | praatte na | praatte na | praatten na | praatten na | praatten na | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal napraten | zult/zal napraten | zult/zal napraten | zult napraten | zal napraten | zullen napraten | zullen napraten | zullen napraten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou napraten | zou napraten | zou(dt) napraten | zoudt napraten | zou napraten | zouden napraten | zouden napraten | zouden napraten | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | napraat | napraat | napraat | napraat | napraat | napraten | napraten | napraten | |||
verleden (o.v.t.) | napraatte | napraatte | napraatte | napraatte | napraatte | napraatten | napraatten | napraatten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal napraten na zal praten |
zult/zal napraten na zult/zal praten |
zult/zal napraten na zult/zal praten |
zult napraten na zult praten |
zal napraten na zal praten |
zullen napraten na zullen praten |
zullen napraten na zullen praten |
zullen napraten na zullen praten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou napraten na zou praten |
zou napraten na zou praten |
zou(dt) napraten na zou(dt) praten |
zoudt napraten na zoudt praten |
zou napraten na zou praten |
zouden napraten na zouden praten |
zouden napraten na zouden praten |
zouden napraten na zouden praten | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb nagepraat | hebt nagepraat | hebt/heeft nagepraat | hebt nagepraat | heeft nagepraat | hebben nagepraat | hebben nagepraat | hebben nagepraat | |||
verleden (v.v.t.) | had nagepraat | had nagepraat | had nagepraat | hadt nagepraat | had nagepraat | hadden nagepraat | hadden nagepraat | hadden nagepraat | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal nagepraat hebben | zal/zult nagepraat hebben | zult/zal nagepraat hebben | zult nagepraat hebben | zal nagepraat hebben | zullen nagepraat hebben | zullen nagepraat hebben | zullen nagepraat hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou nagepraat hebben | zou nagepraat hebben | zou/zoudt nagepraat hebben | zoudt nagepraat hebben | zou nagepraat hebben | zouden nagepraat hebben | zouden nagepraat hebben | zouden nagepraat hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm nagepraat worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt nagepraat | er is nagepraat | |||||||||
verleden | er werd nagepraat | er was nagepraat | |||||||||
toekomend | er zal nagepraat worden | er zal nagepraat zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou nagepraat worden | er zou nagepraat zijn | |||||||||
lijdende vorm nagepraat worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | nagepraat worden | nagepraat te worden | ||||||||
toekomend | nagepraat zullen worden | nagepraat te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | nagepraat zijn | nagepraat te zijn | ||||||||
toekomend | nagepraat zullen zijn | nagepraat te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word nagepraat | wordt nagepraat | wordt nagepraat | wordt nagepraat | wordt nagepraat | worden nagepraat | worden nagepraat | worden nagepraat | |||
verleden (o.v.t.) | werd nagepraat | werd nagepraat | werd nagepraat | werdt nagepraat | werd nagepraat | werden nagepraat | werden nagepraat | werden nagepraat | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal nagepraat worden | zult nagepraat worden | zult nagepraat worden | zult nagepraat worden | zal nagepraat worden | zullen nagepraat worden | zullen nagepraat worden | zullen nagepraat worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou nagepraat worden | zou nagepraat worden | zou/zoudt nagepraat worden | zoudt nagepraat worden | zou nagepraat worden | zouden nagepraat worden | zouden nagepraat worden | zouden nagepraat worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben nagepraat | bent nagepraat | bent/is nagepraat | zijt nagepraat | is nagepraat | zijn nagepraat | zijn nagepraat | zijn nagepraat | |||
verleden (v.v.t.) | was nagepraat | was nagepraat | was nagepraat | waart nagepraat | was nagepraat | waren nagepraat | waren nagepraat | waren nagepraat | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal nagepraat zijn | zult nagepraat zijn | zult nagepraat zijn | zult nagepraat zijn | zal nagepraat zijn | zullen nagepraat zijn | zullen nagepraat zijn | zullen nagepraat zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou nagepraat zijn | zou nagepraat zijn | zou/zoudt nagepraat zijn | zoudt nagepraat zijn | zou nagepraat zijn | zouden nagepraat zijn | zouden nagepraat zijn | zouden nagepraat zijn |