muskus
Uiterlijk
- mus·kus
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘sterk riekende stof van mannelijke muskusdieren’ voor het eerst aangetroffen in 1620 [1]
- Van Sanskriet muṣká via Middenperzisch mušk, Grieks μόσχος (moschos) en middeleeuws Latijn: muscus.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | muskus | - |
verkleinwoord | - | - |
de muskus m
- de geurstof uitgescheiden door de geurklieren van bepaalde zoogdieren
- Sommige mensen vinden muskus lekker reuken, maar ik vind het te aanwezig.
- muskusdier, muskuseend, muskushert, muskuskruid, muskusos, muskusplant, muskuspompoen, muskusrat, muskusspitsmuis
1. de geurstof uitgescheiden door de geurklieren van bepaalde zoogdieren
- Het woord muskus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "muskus" herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "muskus" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be