Naar inhoud springen

moes

Uit WikiWoordenboek
  • moes
enkelvoud meervoud
naamwoord moes -
verkleinwoord moesje moesjes

moes v / m / o

  1. (voeding) fijngehakte of fijngekookte groente of vruchten
  2. (verouderd) aanduiding van planten waarvan voedsel bereid kan worden
  • [1]
  • tot moes slaan
in een gevecht veel lichamelijk letsel toebrengen
enkelvoud meervoud
naamwoord moes -
verkleinwoord moesje -

de moesv

  1. (spreektaal) (koosnaam) moeder, moe, mama
    • Kijk, dáár, dáár was de achtergalerij, en dáár stond het bankje waar moes - zo duidde ze zichzelf altijd aan - zat te lezen en haar eerste verhalen neerschreef. [4]

moes

  1. partitief van de stellende trap van moe
    • Zijn houding had iets heel moes, wat na al die vergeefse pogingen wel begrijpelijk was. 
    • Hij hijgde van inspanning en er was zoo iets moes en pijnlijks in 't fronsen van z'n wenkbrauwen, dat Vos 'n gevoel van medelijden kreeg. [1]

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als werkwoord

vervoeging van
moezen

moes

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van moezen
    • Ik moes. 
  2. gebiedende wijs van moezen
    • Moes! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van moezen
    • Moes je? 
  4. (spreektaal) moest
    • Hij riep dat ik m'n best moes doen. 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]


enkelvoud meervoud
naamwoord moes muuze
verkleinwoord muusken

moes

  1. (knaagdieren) muis


enkelvoud meervoud
naamwoord moes muuze
verkleinwoord muusken

moes

  1. (knaagdieren) muis