Naar inhoud springen

mijn

Uit WikiWoordenboek
  enkelvoud meervoud
bijvoeglijk zelfstandig bijvoeglijk zelfstandig
1e persoon mijn
m'n
mijne ons, onze onze
2e persoon
(informeel)
jouw
je
jouwe jullie
je
-
2e persoon
(formeel)
(regionaal)
uw uwe uw uwe
3e persoon
(mannelijk)
zijn
z'n
zijne hun hunne
3e persoon
(vrouwelijk)
haar
d'r, 'r
hare
3e persoon
(onzijdig)
zijn
z'n
(ervan)
zijne
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm
  • mijn

mijn

  1. van de eerste persoon enkelvoud
    • Mijn huis staat op een heuvel. 
     Waarom had ik geen donder gehoord of bliksem gezien tijdens mijn tocht omhoog? Wat had ik nu spijt van het plan om de zonsondergang en zonsopkomst vanaf de top te willen gaan bekijken.[5]
  • Clitische vorm: m'n
enkelvoud meervoud
naamwoord mijn mijnen
verkleinwoord mijntje mijntjes

de mijnv / m

  1. een plaats waar delfstoffen gewonnen worden, onderaards of in een open groeve
  2. voorwerp gevuld met springstof die ontploft bij aanraking en dergelijke
  3. plaats voor openbare verkoping bij afslag
vervoeging van
mijnen

mijn

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mijnen
    • Ik mijn. 
  2. gebiedende wijs van mijnen
    • Mijn! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mijnen
    • Mijn je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]