loslippig
Uiterlijk
- los·lip·pig
- In de betekenis van ‘dingen vertellend die men moet verzwijgen’ voor het eerst aangetroffen in 1918 [1]
- Samenstellende afleiding van los en lip met het achtervoegsel -ig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | loslippig | loslippiger | loslippigst |
verbogen | loslippige | loslippigere | loslippigste |
partitief | loslippigs | loslippigers | - |
loslippig
- niet in staat een geheim te houden
- Drank maakt mensen vaak loslippiger.
- Het woord loslippig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "loslippig" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "loslippig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be