Naar inhoud springen

kassa

Uit WikiWoordenboek
  • kas·sa
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘loket’ voor het eerst aangetroffen in 1914 [1]
  • Afkomstig van het Italiaanse cassa [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kassa kassa's
verkleinwoord kassaatje kassaatjes

de kassav / m

  1. (handel) een plaats in een winkel waar men zijn aankopen betaalt
    • De klant gaat naar de kassa om zijn boodschappen te betalen. 
  2. (toneel) een plaats in een theater waar men zijn tickets reserveert of betaalt
    • De bioscoopgangers moeten lang aanschuiven aan de kassa voor ze naar binnen kunnen gaan. 
  3. (techniek), (handel) een machine in een winkel om van een klant ontvangen geld te registreren en te bewaren
    • De winkelier steekt het ontvangen geld in de kassa. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


  • kas·sa
Naar frequentie 6330
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   kassa     kassaen     kassaer     kassaene  
genitief   kassas     kassaens     kassaers     kassaenes  

kassa, m (meestal gebruikt in samenstellingen)

  1. (economie) kassa

kassa

  1. nominatief bepaald vrouwelijk enkelvoud van kasse


  • kas·sa

kassa

  1. nominatief bepaald vrouwelijk enkelvoud van kasse