hòl
Uiterlijk
Niet te verwarren met: hol, hól |
-
[1]: Eit hòl.
Een gat (in een muziekinstrument). -
[3]: Eit hòl.
Een gat (in de wegdek). -
[5]: Eit hòl.
Een gevangenisruimte.
- hòl
- Afkomstig van de Oudnoorse woord hol
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | hòl | hòlet | hòl | hòla |
hòl o
- gat, opening
- (figuurlijk) toegang
- gat, kuil, kom, laagte, put, verdieping
- hiaat, lacune, leemte
- gevangenisruimte
- dakkamer, zijkamer, zolderkamer (een kleine donkere afgelegen kamer)
- «Hybelen var eit trangt hol.»
- Het hok was een smalle zijkamer.
- «Hybelen var eit trangt hol.»
- [1]: opning
- [1]: rivne
- [3]: grop
- [3]: søkk
- [4]: lakune
- [4]: tomrom
- [5]: fangerom
- [6]: avkrok
- [1-6]: Noors: hol
- [1]: hòle
- [1]: borehol
- [1]: dørhol
- [1]: kikhol
- [1]: knapphol
- [1]: kulehol
- [1]: nykelhol
- [1]: smotthol
- [3]: smilehol
- [1]: ha hòl i sokkane
gaten in de kousen hebben
- [1]: slå hòl i veggen
een gat in de muur slaan
- [1]: ta hòl på (opne posen, flaska)
openen (een zakje, een fles)
- [2]: få hòl på noko
eindelijk toegang krijgen op iets
- [2]: ta hòl på
benoemen, vermelden
- [3]: eit stort hòl i vegen
een groot gat in de weg
- [3]: grave hòl
een gat graven
- [3]: ha hòl i tennene
gaten in de tanden hebben
- [4]: ha hòl i kunnskapane
een hiaat in de kennis van iets hebben
- [5]: kome i hòlet
in een gevangeniscel kommen
- [6]: bu i eit hòl
in een oud hok wonen