gissen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van gissen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gissen			te gissen
	toekomend		zullen gissen			te zullen gissen
voltooid	tegenwoordig		hebben gegist			te hebben gegist
	toekomend		gegist zullen hebben			gegist te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	gissend		gegist			ev. gis	mv. verouderd gist	gisse
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	gis	gist	gist	gist	gist	gissen	gissen	gissen
verleden (o.v.t.)	giste	giste	giste	giste	giste	gisten	gisten	gisten
toekomend (o.t.t.t.)	zal gissen	zult/zal gissen	zult/zal gissen	zult gissen	zal gissen	zullen gissen	zullen gissen	zullen gissen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou gissen	zou gissen	zou(dt) gissen	zoudt gissen	zou gissen	zouden gissen	zouden gissen	zouden gissen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gegist	hebt gegist	hebt/heeft gegist	hebt gegist	heeft gegist	hebben gegist	hebben gegist	hebben gegist
verleden (v.v.t.)	had gegist	had gegist	had gegist	hadt gegist	had gegist	hadden gegist	hadden gegist	hadden gegist
toekomend (v.t.t.t.)	zal gegist hebben	zal/zult gegist hebben	zult/zal gegist hebben	zult gegist hebben	zal gegist hebben	zullen gegist hebben	zullen gegist hebben	zullen gegist hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gegist hebben	zou gegist hebben	zou/zoudt gegist hebben	zoudt gegist hebben	zou gegist hebben	zouden gegist hebben	zouden gegist hebben	zouden gegist hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gegist worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gegist				er is gegist
verleden	er werd gegist				er was gegist
toekomend	er zal gegist worden				er zal gegist zijn
voorwaardelijk	er zou gegist worden				er zou gegist zijn