formateur
Uiterlijk
- for·ma·teur
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘samensteller’ voor het eerst aangetroffen in 1924 [1]
- Naamwoord van handeling van formeren met het achtervoegsel -ateur [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | formateur | formateurs |
verkleinwoord | formateurtje | formateurtjes |
de formateur m
- (beroep) iemand die formeert (vormt), een samensteller
- (politiek) samensteller van een kabinet
- mannelijke vorm van formatrice
- Het woord formateur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "formateur" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "formateur" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ formateur op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 9
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Achtervoegsel -ateur in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Beroep in het Nederlands
- Politiek in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 98 %
- Prevalentie Vlaanderen 98 %