eenzijdig
Uiterlijk
- een·zij·dig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | eenzijdig | eenzijdiger | eenzijdigst |
verbogen | eenzijdige | eenzijdigere | eenzijdigste |
partitief | eenzijdigs | eenzijdigers | - |
eenzijdig
- met of aan één kant, belang, partij etc; waarbij geen andere(n) betrokken zijn, of buiten beschouwing blijven
- Het papier is eenzijdig bedrukt.
- Het is een nogal eenzijdig contract, de opsteller dacht alleen aan zijn eigen belangen.
- Het is een eenzijdig ongeval, hij reed zomaar tegen het hek, er was verder niemand in de buurt.
- van een beslissing of afspraak dat een van de partijen de beslissing of afspraak aan de andere partijen oplegt
- De docent was boos door de eenzijdige beslissing van haar superieur.
1. met of aan één kant, belang, partij etc.
- Het woord eenzijdig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "eenzijdig" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be