drom
Uiterlijk
- drom
- In de betekenis van ‘menigte’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1637 [1]
vervoeging van |
---|
drommen |
drom
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van drommen
- Ik drom.
- gebiedende wijs van drommen
- Drom!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van drommen
- Drom je?
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | drom | drommen |
verkleinwoord |
de drom m
- een grote groep dringende mensen
- Direct na de opening plaatste marketingdirecteur Bohemen foto’s op zijn Twitter-account waarop drommen klanten over een oranje loper de winkel binnengaan, door een haag van oranje confetti. Maar enkele uren later is er in de „eerste Nieuwste Blokker” – de eerste Blokker volgens het vernieuwde concept – geen reuring meer te bekennen.[2]
- Het woord drom staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "drom" herkend door:
63 % | van de Nederlanders; |
57 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "drom" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Barbara Rijlaarsdam 28 september 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be