dagtrip
Uiterlijk
- dag·trip
- samenstelling van dag en trip [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dagtrip | dagtrips |
verkleinwoord | dagtripje | dagtripjes |
de dagtrip m
- korte (plezier)reis
- Om te ervaren hoe een Game of Thrones-tour eruit ziet, boek ik een dagtrip langs opnamelocaties in het graafschap Antrim. In de bus zitten 26 thronies, waaronder Engelsen, Amerikanen, Duitsers, Australiërs en Zweden. Een moeder en dochter zijn voor twee dagen overgevlogen uit Liverpool om de dagtrip te kunnen maken, twee Amerikaanse vriendinnen en een jong Duits stelletje zijn er ook speciaal voor naar Noord-Ierland gekomen. [2]
- Het woord dagtrip staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dagtrip" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Guido Derksen 3 december 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be