daga
Uiterlijk
- da·ga
Naar frequentie | 4664 |
---|
daga
daga
- accusatief onbepaald mannelijk meervoud van dagur
- da·ga
daga
- verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van dage
daga
- voltooid (verleden) deelwoord van dage
- da·ga
daga
- onbepaalde wijs, tweede vorm naast dage, zie aldaar
daga
- verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van daga
daga
- voltooid (verleden) deelwoord van daga
daga
- gebiedende wijs van daga
daga
- verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van dage
daga
- voltooid (verleden) deelwoord van dage
daga
- gebiedende wijs van dage
- da·ga
daga
- nominatief mannelijk meervoud van dag
- accusatief mannelijk meervoud van dag
- da·ga
enkelvoud | meervoud |
---|---|
daga | dagas |
daga v
- daga in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española
Categorieën:
- Woorden in het IJslands
- Woorden in het IJslands van lengte 4
- Woorden in het IJslands met audioweergave
- Zelfstandignaamwoordsvorm in het IJslands
- Woorden in het Noors
- Woorden in het Noors van lengte 4
- Woorden in het Noors met audioweergave
- Werkwoordsvorm in het Noors
- Woorden in het Nynorsk
- Woorden in het Nynorsk van lengte 4
- Woorden in het Nynorsk met audioweergave
- Werkwoord in het Nynorsk
- Werkwoordsvorm in het Nynorsk
- Woorden in het Oudnederlands
- Zelfstandignaamwoordsvorm in het Oudnederlands
- Woorden in het Spaans
- Woorden in het Spaans van lengte 4
- Woorden in het Spaans met audioweergave
- Zelfstandig naamwoord in het Spaans