commercie
Uiterlijk
- com·mer·cie
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘handel’ voor het eerst aangetroffen in 1577 [1]
- afgeleid van het Latijnse 'merx' (koopwaar, handel) met het voorvoegsel com- (commercium [handelsverkeer]) [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | commercie | |
verkleinwoord |
- (handel) de verhandeling van goederen en diensten
- Alsof alleen landelijke voetbalteams van nationaal belang zijn en wielrenners thuishoren rond het afvoerputje van folklore. In de conservatieve wereld van de sport blijft de hiërarchie wat ze honderd jaar geleden ook was. Uiteraard gesteund door commercie.[4]
1.
- Het woord commercie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "commercie" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
82 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "commercie" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ commercie op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Hugo Camps 2 juli 2016.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be