Naar inhoud springen

collega

Uit WikiWoordenboek
samenwerking tussen Nederlandse en Duitse politiecollega's
  • col·le·ga
enkelvoud meervoud
naamwoord collega collega's
collegae
verkleinwoord collegaatje collegaatjes

de collegam

  1. een persoon die voor hetzelfde bedrijf werkt.
    • Samen met mij werden er nog zes andere collega's ontslagen. 
    • Een op de drie werknemers heeft wel eens iets met een collega gehad, blijkt uit een onderzoek dat vacaturewebsite jobbird.com vorig jaar hield onder vijfhonderd respondenten. Volgens de enquête die uitzendbureau Unique elk jaar rond Valentijnsdag houdt, heeft zelfs tweederde van de werknemers wel eens wat met elkaar uitgespookt.[3] 
     Heleen en Pieter Kronenberg zitten naast mensen die ik niet ken. Waarschijnlijk collega's van je.[4]
  2. een vak- of ambtgenoot.
    • Een op de drie zorgverleners die een collega ziet disfunctioneren, doet daar niets aan. Zelfs als het welzijn van de patiënt in het geding is, trekt een deel van de artsen niet aan de bel. Dat blijkt uit een onderzoek van het Nijmeegse Radboudumc, zo meldt Trouw.[5] 
    • Wetenschappers feliciteerden hun collega met zijn uitvinding. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]


  • col·le·ga
enkelvoud meervoud
mannelijk collega colleghi
vrouwelijk collega colleghe

collega m/v

  1. collega



  • col·le·ga
  • Afgeleid van het fictieve *collegere met het achtervoegsel -a. Dit is weer gevormd uit legĕre (verzamelen) met het voorvoegsel com-.

collēga m

  1. ambtgenoot
  2. kameraad, helper, deelgenoot