citrus
Uiterlijk
- ci·trus
- Uit het Latijn citrus "sandarakboom, Thuja articulata ". [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | citrus | - |
verkleinwoord | - | - |
- (bloemplanten) een geslacht Citrus van planten uit de wijnruitfamilie, dat al meer dan vierduizend jaar in cultuur is, vooral om de citrusvruchten. Als gevolg van eeuwenlange veredeling zijn er vandaag de dag duizenden cultivars. De bomen groeien in een brede gordel rond de evenaar
- zure sinaasappel
- amanatsu, bergamot, calamondin, citroen, clementine, Chinese kumquat, grapefruit, kishumikan, limoen, mandarijn, mauritiuspapeda, pomelo, pompelmoes, sinaasappel, sukadeboom, tangelo, ugli, yuzu
- citrusbier, citrusboom, citruscultuur, citrusfruit, citrusgeur, citruslichtmot, citrusmineermot, citrusmot, citrusolie, citruspers, citrusplant, citrusplantage, citruspulp, citrusschip, citrusvrucht, citruswolluis
- Het woord citrus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "citrus" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ citrus op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be