capabel
Uiterlijk
- ca·pa·bel
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bekwaam’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1642 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | capabel | capabeler | capabelst |
verbogen | capabele | capabelere | capabelste |
partitief | capabels | capabelers | - |
capabel
- iemand die in staat is zijn functie naar behoren uit te voeren
- - Hij is een capabele medewerker.
- - Beroemde verzameling biografieën van Romeinse heersers uit de 2de en 3de eeuw. Soms zat er een capabel mens op het pluche, soms een ‘perverse krankzinnige’, onder wie Marcus Aurelius Antoninus, beter bekend als Elagabalus of Heliogabalus, die vrouwen voor zijn wagen liet spannen en ereambten toekende aan mannen op basis van de grootte van hun geslacht.[2]
1. kundig, bekwaam
- Het woord capabel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "capabel" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "capabel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ NRC 20 mei 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be