Naar inhoud springen

bont

Uit WikiWoordenboek
  • bont
  • Leenwoord uit het Latijn punctus 'gestoken, gespikkeld'[1], in de betekenis van ‘veelkleurig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1272 [2]
  • Het zelfstandig naamwoord bont 'pelswerk' is vernoemd naar het bijvoeglijk naamwoord bont, voor het eerst aangetroffen in het jaar 1300 [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen bont bonter bontst
verbogen bonte bontere bontste
partitief bonts bonters -

bont

  1. met veel verschillende felle kleuren
    • Dat is wel een heel bont schilderij. 
  2. bonte verzameling: een verzameling met heel veel van elkaar verschillende elementen
    • Een bonte verzameling van studenten, medewerkers en ‘fulltime’ actievoerders ageren tegen „het rendementsdenken”. Wat opvalt: de critici zijn behendig in het bespelen van de pers door de inzet van social media. Instrumenten die de mensen in de top van de universiteit amper beheersen.[3] 
     Ik probeerde meteen een lift naar het begin van de alternatieve route te regelen voor het bonte gezelschap.[4]
  • Iemand bont en blauw slaan
(Letterlijk) Iemand dusdanig hard slaan dat die er blauwe plekken aan overhoudt; iemand hard slaan, hem een pak rammel geven
  • Het al te/erg bont maken
Zich extreem gedragen, veel te ver gaan (vgl. Het al te gortig maken)
enkelvoud meervoud
naamwoord bont -
verkleinwoord bontje bontjes

het bonto

  1. dierenhuid met vacht, pelswerk, dat als kleding dient
    • Volgens mij houdt ze eigenlijk niet van bont. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]