bojaar
Uiterlijk
- bo·jaar
- Leenwoord uit het Russisch, in de betekenis van ‘adellijke grootgrondbezitter’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bojaar | bojaren |
verkleinwoord | - | - |
de bojaar m
- (geschiedenis) adellijk grootgrondbezitter in de Slavische landen vanaf de 10e eeuw tot de revoluties
- Het woord bojaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bojaar" herkend door:
21 % | van de Nederlanders; |
13 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "bojaar" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ bojaar op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be