blusgroep
Uiterlijk
- blus·groep
- samenstelling van blussen ww en groep zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | blusgroep | blusgroepen |
verkleinwoord |
- groep van meestal zes brandweerlieden, behorend bij een blusvoertuig en bestaande uit bevelvoerder, chauffeur-pompbediende, waterploeg en aanvalsploeg
- ▸ Het tekort heeft geen directe gevolgen voor het dorp. „Er is in Haaksbergen altijd een blusgroep beschikbaar”, zegt Johan Hofhuis, plaatsvervangend commandant van de Haaksbergse Brandweer.[1]
- ▸ Ze gaan normaalgesproken geen brand uit de weg, maar de melding van woensdagavond had achterwege mogen blijven. Benno en Linda Vermeer uit Baarn moesten uitrukken om hun eigen rietenkapwoning te blussen. Om de 'familievreugde' compleet te maken zat ook hun oudste zoon Kaylian (20) in de blusgroep voor zijn eerste grote brand.[2]
1. groep van meestal zes brandweerlieden
- Het woord blusgroep staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "blusgroep" herkend door:
71 % | van de Nederlanders; |
64 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Weblink bron “Wie helpt er blussen in Haaksbergen?” (20-05-2011), Tubantia
- ↑ Weblink bron Marco Willemse“Brandweergezin krijgt oproep om eigen woning te blussen” (11-01-2017), Tubantia
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be