blameren
Uiterlijk
- bla·me·ren
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘berispen’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
- Van het Engelse blame of het Franse blâmer, van het Latijnse 'blastemare' met het achtervoegsel -eren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
blameren |
blameerde |
geblameerd |
zwak -d | volledig |
blameren
- overgankelijk te schande maken, onteren
- wederkerend in kwaden naam brengen
- Hij heeft zich daarmee danig geblameerd.
1. onteren
2. in kwaden naam brengen
- Het woord blameren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "blameren" herkend door:
78 % | van de Nederlanders; |
86 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "blameren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 8
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Achtervoegsel -eren in het Nederlands
- Zwak werkwoord (-d) in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Niet-samengesteld werkwoord in het Nederlands
- Overgankelijk werkwoord in het Nederlands
- Wederkerend werkwoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 78 %
- Prevalentie Vlaanderen 86 %