bezit
Uiterlijk
- be·zit
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bezit | - |
verkleinwoord | - | - |
het bezit o
- datgene wat men bezit of heeft
- De auto was niet zijn bezit.
- (juridisch) het houden of genieten van een goed, dat iemand in persoon, of door een ander in zijn feitelijke macht heeft, alsof het aan hem toebehoort
- ▸ Zelf waren ze ook in het bezit van een computer met internetaansluiting.[1]
|
1. al iemands bezittingen
2. het houden van een goed voor zichzelf
vervoeging van |
---|
bezitten |
bezit
- Het woord bezit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bezit" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be