Naar inhoud springen

beloop

Uit WikiWoordenboek
Plaats van het onderwaterbeloop bij een dijk
  • be·loop
  • afgeleid van loop (stam van het werkwoord lopen) met het voorvoegsel be-

[1]

enkelvoud meervoud
naamwoord beloop belopen
verkleinwoord beloopje beloopjes

het beloopo

  1. (economie) een bedrag
    • Het beloop was 14 euro. 
  2. (waterbeheer) talud, hellend vlak
    • Het beloop is het schuine vlak langs een weg, watergang of dijk. 
      In plaats van tuinen, slaat men somtijds door de rijslagen, in rechte rijen, staken in het beloop, waartusschen natuursteen wordt gevleid, om het opdrijven eener rijslaag te voorkomen.[2]
  3. de wijze waarop iets zich min of meer vanzelf ontwikkeld
    • In de DSM -IV is niet meer, zoals in eerdere versies van de DSM, vereist dat de ziekte een progressief of een irreversibel beloop heeft. 
  • iets op zijn beloop laten
geen enkele poging doen de gang van zake te beïnvloeden.
vervoeging van
belopen

beloop

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van belopen
    • Ik beloop. 
  2. gebiedende wijs van belopen
    • Beloop! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van belopen
    • Beloop je? 
97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink Weblink bron
    L.G. van Breen
    “Hollands'Rijshout”, digitale editie gemaakt naar de eerste druk (1920), Oosterbaan & le Cointre, Goes, p. 72
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be