Naar inhoud springen

bassen

Uit WikiWoordenboek
  • bas·sen

de bassenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bas
  • In de betekenis van ‘blaffen’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bassen
baste
gebast
zwak -t volledig

bassen

  1. blaffen, het geluid maken dat kenmerkend is voor de hond
  2. (figuurlijk) inergatief met een luide, lage stem iets roepen
    • "Dat gaat zomaar niet!" baste hij. 
90 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[3]