Naar inhoud springen

bande

Uit WikiWoordenboek
  • ban·de
vervoeging van
bannen

bande

  1. enkelvoud verleden tijd van bannen
    • Ik bande. 
    • Jij bande. 
    • Hij, zij, het bande. 
31 % van de Nederlanders;
27 % van de Vlamingen.[1]
  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  • Ontleend aan het Germaans: Oudfrankisch *banda- 'band, bindstrook' (Nederlands band).
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  bande     la bande     bandes     les bandes  

bande v

  1. strook
  2. streep
  3. (telecommunicatie) band
  4. strip
  5. (heraldiek) schuinbalk
vervoeging van
bander

bande

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van bander
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van bander
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van bander