armzalig
Uiterlijk
- arm·za·lig
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘pover’ voor het eerst aangetroffen in 1669 [1]
- afgeleid van arm met het achtervoegsel -zalig [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | armzalig | armzaliger | armzaligst |
verbogen | armzalige | armzaligere | armzaligste |
partitief | armzaligs | armzaligers | - |
armzalig
- van weinig waarde
- Ze woonden in een armzalig huis, maar waren wel gelukkig.
- van slechte kwaliteit
- ▸ En het zou een armzaliger leven zijn geworden zonder Ingeborg. Zo was het. Boven alles op aarde hield hij ook nu nog van Ingeborg.[3]
- Het woord armzalig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "armzalig" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "armzalig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ armzalig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044628142
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be