agravar
Uiterlijk
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
agravar |
agravaba |
agravado |
volledig |
agravar
- a·gra·var
- overgankelijk
- verzwaren, verergeren
- belasten
- «la emoción puede agravar al enfermo»
- de opwinding kan de toestand van de zieke verergeren
- «la emoción puede agravar al enfermo»
- [1] empeorar