afzinken/vervoeging
Uiterlijk
vervoeging van de bedrijvende vorm van afzinken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afzinken | af te zinken | ||||||||
toekomend | zullen afzinken af zullen zinken |
te zullen afzinken af te zullen zinken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgezonken | te hebben afgezonken | ||||||||
toekomend | afgezonken zullen hebben | afgezonken te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
afzinkend | afgezonken | ev. zink af |
mv. verouderd zinkt af |
zinke af (bijzin) afzinke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | zink af | zinkt af | zinkt af | zinkt af | zinkt af | zinken af | zinken af | zinken af | |||
verleden (o.v.t.) | zonk af | zonk af | zonk af | zonk af | zonk af | zonken af | zonken af | zonken af | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afzinken | zult/zal afzinken | zult/zal afzinken | zult afzinken | zal afzinken | zullen afzinken | zullen afzinken | zullen afzinken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afzinken | zou afzinken | zou(dt) afzinken | zoudt afzinken | zou afzinken | zouden afzinken | zouden afzinken | zouden afzinken | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | afzink | afzinkt | afzinkt | afzinkt | afzinkt | afzinken | afzinken | afzinken | |||
verleden (o.v.t.) | afzonk | afzonk | afzonk | afzonk | afzonk | afzonken | afzonken | afzonken | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afzinken af zal zinken |
zult/zal afzinken af zult/zal zinken |
zult/zal afzinken af zult/zal zinken |
zult afzinken af zult zinken |
zal afzinken af zal zinken |
zullen afzinken af zullen zinken |
zullen afzinken af zullen zinken |
zullen afzinken af zullen zinken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afzinken af zou zinken |
zou afzinken af zou zinken |
zou(dt) afzinken af zou(dt) zinken |
zoudt afzinken af zoudt zinken |
zou afzinken af zou zinken |
zouden afzinken af zouden zinken |
zouden afzinken af zouden zinken |
zouden afzinken af zouden zinken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgezonken | hebt afgezonken | hebt/heeft afgezonken | hebt afgezonken | heeft afgezonken | hebben afgezonken | hebben afgezonken | hebben afgezonken | |||
verleden (v.v.t.) | had afgezonken | had afgezonken | had afgezonken | hadt afgezonken | had afgezonken | hadden afgezonken | hadden afgezonken | hadden afgezonken | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgezonken hebben | zal/zult afgezonken hebben | zult/zal afgezonken hebben | zult afgezonken hebben | zal afgezonken hebben | zullen afgezonken hebben | zullen afgezonken hebben | zullen afgezonken hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgezonken hebben | zou afgezonken hebben | zou/zoudt afgezonken hebben | zoudt afgezonken hebben | zou afgezonken hebben | zouden afgezonken hebben | zouden afgezonken hebben | zouden afgezonken hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm afgezonken worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt afgezonken | er is afgezonken | |||||||||
verleden | er werd afgezonken | er was afgezonken | |||||||||
toekomend | er zal afgezonken worden | er zal afgezonken zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou afgezonken worden | er zou afgezonken zijn | |||||||||
lijdende vorm afgezonken worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgezonken worden | afgezonken te worden | ||||||||
toekomend | afgezonken zullen worden | afgezonken te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | afgezonken zijn | afgezonken te zijn | ||||||||
toekomend | afgezonken zullen zijn | afgezonken te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word afgezonken | wordt afgezonken | wordt afgezonken | wordt afgezonken | wordt afgezonken | worden afgezonken | worden afgezonken | worden afgezonken | |||
verleden (o.v.t.) | werd afgezonken | werd afgezonken | werd afgezonken | werdt afgezonken | werd afgezonken | werden afgezonken | werden afgezonken | werden afgezonken | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgezonken worden | zult afgezonken worden | zult afgezonken worden | zult afgezonken worden | zal afgezonken worden | zullen afgezonken worden | zullen afgezonken worden | zullen afgezonken worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgezonken worden | zou afgezonken worden | zou/zoudt afgezonken worden | zoudt afgezonken worden | zou afgezonken worden | zouden afgezonken worden | zouden afgezonken worden | zouden afgezonken worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgezonken | bent afgezonken | bent/is afgezonken | zijt afgezonken | is afgezonken | zijn afgezonken | zijn afgezonken | zijn afgezonken | |||
verleden (v.v.t.) | was afgezonken | was afgezonken | was afgezonken | waart afgezonken | was afgezonken | waren afgezonken | waren afgezonken | waren afgezonken | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgezonken zijn | zult afgezonken zijn | zult afgezonken zijn | zult afgezonken zijn | zal afgezonken zijn | zullen afgezonken zijn | zullen afgezonken zijn | zullen afgezonken zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgezonken zijn | zou afgezonken zijn | zou/zoudt afgezonken zijn | zoudt afgezonken zijn | zou afgezonken zijn | zouden afgezonken zijn | zouden afgezonken zijn | zouden afgezonken zijn |