afzagen
Uiterlijk
- af·za·gen
- samenstelling van af en zagen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afzagen |
zaagde af |
afgezaagd |
zwak -d | volledig |
afzagen [1]
- overgankelijk met een zaag inkorten of smaller maken
vervoeging van |
---|
afzien |
afzagen
- (in een bijzin) meervoud verleden tijd van afzien
- ...dat wij afzagen.
- ...dat jullie afzagen.
- ...dat zij afzagen.
- ...dat wij afzagen.
- Het woord afzagen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afzagen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 7
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Samenstelling in het Nederlands
- Zwak werkwoord (-d) in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Scheidbaar werkwoord in het Nederlands
- Overgankelijk werkwoord in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 95 %