Francis Picabia
Francis Picabia | ||||
---|---|---|---|---|
Francis Picabia in zijn atelier
| ||||
Persoonsgegevens | ||||
Geboren | Parijs, 22 januari 1879 | |||
Overleden | Parijs, 30 november 1953 | |||
Geboorteland | Frankrijk | |||
Nationaliteit | Franse | |||
Beroep(en) | Kunstschilder | |||
Oriënterende gegevens | ||||
Stijl(en) | Kubisme, Fauvisme | |||
RKD-profiel | ||||
(en) IMDb-profiel | ||||
Website | ||||
|
Francis Picabia (Parijs, 22 januari 1879 – aldaar, 30 november 1953) was een Frans kunstschilder. Hij wordt gezien als een van de bedrijvigste wegbereiders van de moderne kunst, sinds het impressionisme, in het begin van de 20e eeuw. Picabia wisselde tijdens zijn loopbaan zeer vaak van stijl. Impressionistisch, fauvistisch en dadaïstisch, figuratief en abstract, er is bijna geen stijl die hij niet heeft beoefend.
Levensloop
[bewerken | brontekst bewerken]Picabia was nauwelijks vijftien jaar oud toen zijn vader zijn eerste doek, Une rue aux Martigues, instuurde naar de Parijse Salon des Artistes Français. Het jaar daarop schreef Picabia zich in aan de École des Arts Décoratifs, maar het was aan de École du Louvre en de Académie Humbert dat hij Georges Braque en Marie Laurencin ontmoette.
In 1897 ontdekte hij het impressionisme van Alfred Sisley en in 1898 werd hij hiervoor nog enthousiaster, toen hij kennismaakte met de familie Camille Pissarro. Het werd het begin van een vruchtbare werkperiode, die tien jaar lang zou aanhouden en resulteerde in honderden luministisch gestemde doeken, die goed in de smaak vielen bij het publiek. Een eerste expositie, in 1905, in de Galerie Haussmann was meteen een succes.
Toch begon Picabia geleidelijk te twijfelen aan de esthetische waarden, die tot zijn succes hadden geleid. Vooral de ontmoeting met zijn toekomstige vrouw Gabrièe Buffet in 1908 zou zijn breuk met het impressionisme bespoedigen. Hij werd gefascineerd door de abstracte kunst, maar ook het kubisme als het fauvisme interesseerden hem. Zijn werken als Caoutchouc en Les Régattes, uit 1909, getuigen hiervan.
Puteaux-groep
[bewerken | brontekst bewerken]Een voor zijn verdere carrière zeer belangrijke ontmoeting was de kennismaking met Marcel Duchamp in 1911, waarbij hij opgenomen werd in de Puteaux-groep en zich al gauw met hem afzette tegen het analytische kubisme van Albert Gleizes en Jean Metzinger. Kort daarop, in oktober 1912, kwam de eerste expositie van de Section d'Or in de Galerie La Boétie. Van januari tot mei 1913 verbleef Picabia in New York als woordvoerder van de groep op de bekende Armory Show.
Het New Yorkse Armory-succes en de geestdrift in de Amerikaanse kunstkringen, samen met de stimulans van de Franse dichter-essayist Guillaume Apollinaire brachten hem, kort voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, in de ban van het nieuwe orphisme met inbreng van machine-achtige elementen.
Toen de oorlog uitbrak werd de te Parijs gemobiliseerde Picabia, in 1915, naar Cuba op missie gestuurd. Het jaar daarop vond hij Marcel Duchamp en zijn vroegere vrienden terug en werd hij betrokken bij de uitgave van een avant-garde tijdschrift 291. Een tijdlang legde hij zelfs het penseel opzij en publiceerde hij de eerste van zijn Cinquante-Deux Miroirs te Barcelona, in 1917.
In maart 1917 ging hij terug naar New York, nu voor een half jaar, en bracht daar zijn tijdschrift opnieuw uit, nu als 391. Alweer met Marcel Duchamp nam hij er deel aan de eerste Exposition des Indépendants.
Dada, anti-Dada
[bewerken | brontekst bewerken]Gezondheidsperikelen brachten hem naar Zwitserland, waar hij in correspondentie kwam met Tristan Tzara, de bekende animator van het dadaïsme te Zürich. In maart 1919 kwam Picabia terug naar Parijs, gevolgd door Tzara. Nauwelijks zes maanden later had dada Parijs overrompeld met manifestaties tegen de burgerlijke smaak en een zowel artistieke, als literaire, als politieke revolte. Mécanomorfe werken volgden elkaar op, met onder andere l'Enfant carburateur in 1919, en Pompe à Combustible in 1920.
391 was in mei 1921 aan zijn veertiende nummer toe, toen Picabia zich van dada verwijderde. In juli van dat jaar publiceerde hij het nummer Pilhaou-Thibaou, dat een regelrecht anti-dada-manifest werd. Tezelfdertijd benaderde hij André Breton, de 'paus' van het surrealisme.
In de stijl van het surrealisme ging hij vanaf 1924 verder in Mougis, waar hij tot 1940 bleef wonen. Daar ontstonden onder andere zijn Monstres, Relâche en een film Entr'acte met René Clair. In 1930 scheidde hij van Gabrièle Buffet[1].
Terugkeer naar Parijs
[bewerken | brontekst bewerken]In 1945 kwam hij definitief terug naar Parijs, samen met Olga Mohler, met wie hij in 1940 was getrouwd. Zijn jongste werken noemde hij Sur-irréalisme en hij exposeerde ze, in 1946, bij René Denise. In 1949 organiseerde de Galerie Drouin een belangrijke retrospectieve van zijn werken. De catalogus ervan was getiteld 491.
Ontmoetingen met jongere schilders als Hans Hartung, Pierre Soulages of Jean-Michel Atlan bevestigden zijn liefde voor de abstracte kunst. Na 1951 schilderde hij niet meer.
Gebruik van bestaand beeldmateriaal
[bewerken | brontekst bewerken]Veel van zijn werk was geïnspireerd door bestaand beeldmateriaal. Zo knipte hij bijvoorbeeld onderdelen voor schilderijen uit handboeken voor technici of monteurs. Ook schilderde hij foto's na of citeerde onbekommerd uit de geschiedenis van de westerse kunst.
Invloed
[bewerken | brontekst bewerken]Picabia wordt vanwege de mengeling van stijlen, het ontbreken van een onderscheid tussen kunst en kitsch, en zijn hergebruik van bestaand materiaal wel opgevoerd als voorloper van de postmoderne kunstenaars.
Werk in openbare collecties (selectie)
[bewerken | brontekst bewerken]- Guggenheim Museum, New York
- Metropolitan Museum of Art, New York
- Museum Boijmans Van Beuningen, Rotterdam[2]
- Museum of Modern Art, New York
- National Gallery of Art, Washington D.C.
- National Gallery of Canada, Ottawa
- National Gallery of Scotland, Edinburgh
- Museum de Fundatie in Zwolle
Werk
[bewerken | brontekst bewerken]Schilderijen
[bewerken | brontekst bewerken]De werken van Francis Picabia uit de jaren 1910-1919 behoren tot het dadaïsme en vanaf 1924 tot het surrealisme.
- Zonlicht aan de oevers van de rivier de Loing, Moret. 1905. Olieverf op doek. 73,2 × 92,4 cm. Philadelphia, Philadelphia Museum of Art.[3]
- De bron [La Source]. Juni–september 1912. Olieverf op doek. 249,6 × 249,3 cm. New York, Museum of Modern Art.[4]
- Catch as Catch Can. 1913. Olieverf op doek. 100,6 × 81,6 cm. Philadelphia, Philadelphia Museum of Art. Zie[5].
- Très rare tableau sur la terre. 1915. Olieverf en metaalverf op hardboard, bladzilver en -goud op paneel. 125,7 × 978 cm. Venetië, Peggy Guggenheim Collectie.
- De eclips. (De verduistering) Circa 1922-1923. Olieverf op doek. 195,5 × 114,5 cm. Parijs, Musée d'Art Moderne.[6]
- Têtes-paysage. 1928. Olieverf op doek. 60,3 × 81,2 cm. Chicago, Art Institute of Chicago.[7]
- Aviation.
- Udnie, ou la Danse, 1913, Centre Pompidou in Parijs
- The Fig Leaf. 1922
- Le baiser. 1923-26.
- De lucifervrouw II, 1924, particuliere collectie
- Ganga, circa 1929, particuliere collectie
- Portret van een echtpaar, circa 1942-1943, Museum of Modern Art in New York
- Ik wacht op jou, 1948
- The Bride , 1929, Ludwig Museum
Tekeningen
[bewerken | brontekst bewerken]- Tekening. Zonder jaar. Afgebeeld in Merz, nummer 1 (januari 1923): p. 14. Zie[8].
- ↑ The Picabia Affair, Part II: The Picabia Committee in response to Alain Tarica. Gearchiveerd op 27 oktober 2014. Geraadpleegd op 27 oktober 2014.
- ↑ Objecten in het Museum Boijmans Van Beuningen
- ↑ Philadelphia Museum of Art.
- ↑ Museum of Modern Art Provenance Research Project(Internet Archive)
- ↑ Webpagina Philadelphia Museum of Art
- ↑ (Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België)
- ↑ The Art Institute of Chicago.
- ↑ Digital Dada Library. Gearchiveerd op 24 oktober 2021.