Aller au contenu

dichtmaken

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Composé de “dicht” et “maken”.

dichtmaken transitif

Présent Prétérit
ik maak dicht maakte dicht
jij maakt dicht
hij, zij, het maakt dicht
wij maken dicht maakten dicht
jullie maken dicht
zij maken dicht
u maakt dicht maakte dicht
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben maken dichtd dichtgemaakt
  1. Boucher, raccommoder.
  2. Fermer.

Taux de reconnaissance

[modifier le wikicode]
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 97,3 % des Flamands,
  • 97,8 % des Néerlandais.


Prononciation

[modifier le wikicode]

Références

[modifier le wikicode]
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]