zwoegen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From Middle Dutch *swoegen (attested in derived forms), from Old Dutch *swuogan, from Proto-West Germanic *swōgan, from Proto-Germanic *swōganą.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈzʋu.ɣə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: zwoe‧gen
  • Rhymes: -uɣən

Verb

[edit]

zwoegen

  1. to heave, to breathe heavily
  2. (figuratively) to toil, to drudge
    Synonyms: hosselen, knoeften, ploeteren

Conjugation

[edit]
Conjugation of zwoegen (weak)
infinitive zwoegen
past singular zwoegde
past participle gezwoegd
infinitive zwoegen
gerund zwoegen n
present tense past tense
1st person singular zwoeg zwoegde
2nd person sing. (jij) zwoegt, zwoeg2 zwoegde
2nd person sing. (u) zwoegt zwoegde
2nd person sing. (gij) zwoegt zwoegde
3rd person singular zwoegt zwoegde
plural zwoegen zwoegden
subjunctive sing.1 zwoege zwoegde
subjunctive plur.1 zwoegen zwoegden
imperative sing. zwoeg
imperative plur.1 zwoegt
participles zwoegend gezwoegd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

[edit]

Descendants

[edit]
  • Afrikaans: swoeg